Over de wet op de Locaalspoorwegen
WET van 1 October 1878 en 28 october 1889
tot regeling van de dienst en het gebruik der locaalspoorwegen
De aanleg van spoorwegen levert een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van het verkeer en handel tussen verschillende steden die aan die spoorweg liggen. Steden en delen van provinciën die niet aangesloten worden op het spoorwegnet zullen dat dan als een gemis ervaren.
Zelf aanleggen van een spoorweg is wel mogelijk maar een kostbare zaak door de hoge eisen die de wet hieraan stelt en te meer omdat hiervoor geen subsidie van staat te verwachten is. De vraag naar goedkopere aanleg en exploitatie van een spoorweg doet zich daarom steeds meer gelden.
Met de wet van 1 october 1878 wil de Minister in deze behoefte voorzien. Spoorwegen waarmee met beperkte snelheid gereden wordt (30 km/h) en een aslast die hoogstens 10000 kg bedraagt, mogen afwijken van een aantal artikelen uit de wet van 9 april 1875 (de Spoorwegwet).
In deze wet wordt ook aangegeven dat op spoorwegen waarop vervoer plaats heeft met een snelheid van hoogstens 15 kilometer per uur, de bepalingen in de wet van 9 April 1875 niet van toepassing zijn.
Deze spoorwegen zijn de “Tramways” waarop geen grotere snelheid plaatsvindt dan die van een dravend paard. Ze kunnen veilig worden overgelaten aan het gezag krachtens het Reglementen op de openbare vervoermiddelen en de gemeentewet “.
In de memorie van toelichting maakt de Minister al de opmerking dat er thans meer en meer sprake is om ook langs de tramwegen de stoom als trekkracht te bezigen. Inderdaad rijdt een jaar later dan ook de eerste stoomtram. (uiteraard rijdt deze niet harder dan 15 km/h). Maar de Minister vindt het niet nodig om hiervoor iets te regelen.
De wet van 1 october 1878 wordt naar aanleiding van de kamerdebatten een proefwet. De wet moet deze locaalspoorwegen mogelijk maken en de praktijk moet bewijzen dat hier ook inderdaad behoefte aan is en of het spoorverkeer ook veilig kan plaatsvinden. Om die reden moet de wet voor 31 december 1888 geevalueerd worden.
De herziening van de wet volgt pas in het najaar van 1889. De Minister geeft in de toelichting bij het voorstel voor de nieuwe wet aan: “ dat de proef aan haar doel beantwoord heeft, is af te leiden uit den snellen en uitgebreiden aanleg van lichtere spoorwegen (locaalspoorwegen maar ook tramwegen), sedert bedoelde wet, en dus in minder dan tien jaren tijds, tot stand gekomen”.
De oorspronkelijke opzet van de wet blijft daarom gehandhaafd.
De voorwaarde van een beperking van de aslast tot 10000 kg komt te vervallen. Deze voorwaarde is niet nodig omdat een lichtere bouw van de spoorweg vanzelf tot een lagere aslast leidt.
De snelheden kunnen zonder bezwaar worden verhoogd tot 40 km/h voor de locaalspoorwegen en 20 km/h voor de tramwegen. Tevens komt een herzieningsdatum te vervallen.
In de beraadslagingen over dit wetsvoorstel komt uitgebreid de status van de tramwegen aan de orde. Enerzijds is er de wens om de tramwegen onder het gezag van een rijkswet te laten vallen vanwege (voor veel lezers het bekende verhaal) de vele ongevallen, ontsporingen, gebrek aan toezicht etc. Anderzijds is er de wens om dit niet te doen omdat de tramwegen juist vanwege het ontbreken van een rijkswet (die strenge eisen stelt en wat hoge kosten met zich meebrengt) tot ontwikkeling kunnen komen.