Wet op de Locaalspoorwegen 1889
KONINKLIJKE BOODSCHAP.
Aan de Tweede Kamer der Staten-
Mijne HEEREN !
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van wet tot nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen , waarop met beperkte snelheid wordt vervoerd.
De toelichtende memorie, die 'ht wetsontwerp vergezelt , bevat de gronden waarop het rust.
En hiermede, Mijne Heeren, bevelen Wij U in Go les heilige bescherming.
Het Loo, den 4den December 1888.
WILLEM.
ONTWERP VAN WET.
Wij WILLEM III, Enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut!
doen te welen:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat nadere regeling noodig is van den dieust en het gebruik van spoorwegen , waarop met beperkte snelheid wordt vervoerd;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-
bij deze:
Artikel. 1.
Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen door Ons omtrent den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste veertig (40) kilometer per uur, bepalingen worden
waarbij wordt afgeweken van de artikelen 5, 27, 32 , 33 . 35 tot en met 38 , 43 , 44 en 47 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n*. 67).
Artikel 2.
Op spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste twintig (20) kilometer per uur, is de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67)
niet van toepassing.
Artikel 3
Overtreding van de bepalingen van den in art. 1 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur wordt gestraft met eene boete van ten hoogste vijf en zeventig gulden.
Indien zij plaats heeft door bestuurders van een spoorwegdienst, met een boete van ten hoogste vijfduizend gulden.
Indien zij plaats heeft door beambten of bedienden van den spoorwegdienst, met eene boete van ten hoogste duizend gulden.
De beambten en bedienden zijn niet strafbaar zoo hunne overtreding een gevolg is van den last, door de bestuurders van den spoorwegdienst gegeven.
Die beambten en bedienden kunnen de reizigers, die zich aan overtreding dier voorschriften schuldig maken, uit de rijtuigen weren of verwijderen.
Artikel 4.
De in art. 72 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n8.67) aan de personen tot uitoefening van het toezicht op do spoorwegdiensten door Ons aangewezen en aan de beêedigde beambten en bedienden van den spoorwegdienst toegekende bevoegdheid , geldt ook ten aanzien der overtredingen van een krachtens art. 1 dezer wet uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur.
Artikel 5.
De wet van 9 Augustus 1878 (Staatsblad n*. 124) wordt
ingetrokken.
Artikel 6.
Deze wet treedt in werking op 1 Januari 1889.
Lasten en bevelen dat deze in bet Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten , Colleges en Ambtenaren , wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen hondea.
Gegeven
De Minister van Waterstaat,
Handel en Nijverheid,
Ds Minister van Justitie,
MEMORIE VAN TOELICHTING.
§ 1. De bepaling van art. 5 der wet van 9 Augustus 1878 tot regeling van den dienst en het gebruik der locaalspoorwegen, dat die wet vóór 31 December 1888 behoort te worden herzien, is in overeenstemming met de bedoeling van den wetgever, wien het blijkens het Voorloopig Verslag over bet ontwerp dier wet alleen te doen was om het nemen van eene proef hoever men met het ontheffen van bepalingen der spoorwegwet zou kunnen gaan en tot welke uitkomsten eene zoodanige milde spoor-
En wat de tweede categorie der lichtere spoorwegen, de tramwegen, betreft, van dit middel van vervoer kan zonder eenig voorbehoud getuigd worden, dat het zijn bestaan geheel dankt aan de vrijgevigheid van den wetgever van 1878 en dat zonder de algeheels ontheffing van de spoorwegwet de tramwegen stellig niet eene zoo groot» uitbreiding in ons land zouden hebhen gekregen.
Nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop met beperkte snelheid wordt vervoerd.
§ 2. Heeft dus de wet van 1878 op krachtige wijze bijgedragen tot de ontwikkeling van snelle verkeersmiddelen in ons vaderland, ook de vraag die door den wetgever van 1878 niet afdoende kon worden beantwoord, of de mildere bepalingen niet met de eischen der veiligheid zouden strijden , heeft, wat de locaalspoorwegen betreft, eene alleszins bevredigende oplossing verkregen.
Hetzelfde geldt vrij algemeen voor de tramwegen. Een onderzoek, ingesteld omtrent de vraag in hoeverre eene wettelijke regeling van dat onderwerp wenschelijk ware, is nog niet ten einde gebracht; doch ook wanneer daardoor de noodzakelijkheid van nadere regeling werd aangetoond , dan nog schijnt het niet wenschelijk de stoomtrammen onder de werking der wet van 1875 te brengen. Sommige bepalingen der spoorwegwet toch zouden voor stoomtrammen kwalijk passen, daar de veiligheidsmaatregelen voor stoomtrammen uit den aard der zaak veel minder bezwarend behooren te zijn dan die voor spoorwegen.
De slotsom van deze beschouwingen is derhalve, dat de beginselen der wet van 1878, namelijk gedeeltelijke ontheffing van de bepalingen der spoorwegwet voor de locaalspoorwegen en algeheele voor de stoomtrammen, onveranderd kunnen gehandhaafd blijven. Nu echter de herziening van die wet in dit jaar tot plicht is gesteld, kan van die gelegenheid worden gebruik gemaakt om aan de locaal-
§ 3. De voorwaarden, in art. 1 der wet van 1878 ge noemd, zijn de beperking van de belasting der assen en van de snelheid.
Het komt echter beter voor de eerste voor waarde te doen vervallen, omdat de bepaling, dat onder zekere voorwaarde een voorschrift niet behoeft te worden toegepast, verband doet onderstellen tusschen beider ínhoud. En dit is inderdaad het geval bij de tweede voorwaarde. De met dia voorwaarde der beperkte snelheid correspondeerende artikelen, waarvan dispensatie werd toegestaan , zijn die betreffende de afsluiting van den spoorweg, namelijk de artt. 33 en 35 der spoorwegwet. De beperking der belasting van de assen evenwel is een gevolg van den lichteren aanleg. Indien namelijk spoorstaven , dwarsleggers en kunstwerken vau een geringer draagvermogen gebezigd en sterke hellingen en kleine b»gen toegelaten worden , dan zal veiligheidshalve ook de belasting per as beperkt moeten worden. Maar het werd reeds opgemerkt. dat de lichtere constructie der locaalspoorwegen geen gevolg is van de ontheffing van eenige artikelen der spoorwegwet, welke wet geen speciale voorschriften betreffende de constructie behelst. Is het dus verkieselijk de beperking der asbelasting niet als voorwaarde voor de te verleenen ontheffingen te noemen, zoo blijft het toch noodig om de asbelasting bij locaalspoorwegen te beperken , wanneer de aanleg en de constructie van de baan dit noodzakelijk maken, wat gevoegelijk zal kunnen geschieden door het opnemen van een desbetreffend voorschrift in het reglement voor den dienst op de locaalspoorwegen.
Moet derhalve de beperkte snelheid als eenige voor waarde gehandhaafd blijven, zoo rijst de vraag of bet cijfer van 30 kilometer niet zou kunnen verhoogd worden, dlijft dit cijfer behouden, zoo zal ook de grootste snelheid in het reglement voor de locaalspoorwegen te noemen niet boven dit cijfer mogen gaan, zooals nu het geval is in art. 58 van het bestaande reglement. Toch verdient het aanbeveling de mogelijkheid open te houden om in het vervolg, waar de ligging of natuurlijke afsluiting der baan dit gedoogt en voor enkele treinen die van doorgaand remwerk voorzien zijn , eene snelheid van 40 kilometer per uur toe te laten.
Tot zoover over de voorwaarden der ontheffingen. Omtrent de redactie van het intitulé, van de considerans en van art. 1 worde opgemerkt, dat vermits de onderwerpelijke wet, evenals die van 1878, geen ander doel heeft dan om voor sommige spoorwegen gedeeltelijke of geheele ontheffing te verleenen vau de spoorwegwet, getiteld: » Wet tot regeling van den dienst en hel gebruik der spoorwegen ” het regelmatiger voorkomt dezelfde uitdrukkingen te bezigen. Ook verdient het de voorkeur niet van locaalspoorwegen te spreken , omdat de in art. 2 bedoelde spoorwegen niet onder dien naam bekend staan. Wat betreft de artikelen der spoorwegwet waarvan voor locaalspoorwegen afwijking zou kunnen worden verleend, worde opgemerkt, dat ofschoon niet ten aanzien van al de in de wet van 1878 genoemde artikelen door het uitvoerend gezag is gebruik gemaakt van de bevoegdheid om van die artikelen af te wijken, het echter niet wenschelijk voorkomt die bevoegdheid thans te beperken.
Omgekeerd heeft aan uitbreiding dier bevoegdheid zich geen algemeen erkende behoefte doen gevoelen.
Zonder aan de eischen der veiligheid van het verkeer te kort te doen schijnt de maximumsnelheid voor stoomtrammen te kunnen worden verhoogd en bepaald op 20 kilometer per uur.
Indien toch de stoomtram uitsluitend loopt over niet openbare wegen , wat trouwens wel zelden zal voorkomen , dan zijn de eigenaren van dien weg bij machte ook omtrent de snelheid, waarmede mag worden gereden, zoodanige voorwaarden te stellen als zij in hun belang noodig achten. Wordt door een stoomtram gebruik gemaakt van den openbaren weg, dan kan door het gewestelijk bestuur de snelheid worden geregeld binnen de grenzen der wet, terwijl bovendien door de besturen , met het rechtstreeksch toezicht op den weg belast, daarop invloed kan worden uitgeoefend , voor zoover daarin niet door den Rijkswetgever zal worden voorzien.
De bepalingen van art. 3 zijn in overeenstemming gebracht met het nieuwe Strafwetboek.
De eerste alinea is wenschelijk om art. 22 der invoeringswet en de laatste omdat de slot alinea van artikel 64 der spoorwegwet alleen spreekt van de overtreding van den in art. 27 dier wet bedoelden algemeenen maatregel en dus niet toepasselijk is op den bestuursmaatregel, krachtens art. 1 van deze wet.
De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid,
HAVELAAR.
De Minister van Justitie,
RUYS VAN BEERENBROEK.